Het laatste artikel van mijn hand over de techniek van de afstoot lijkt meer vragen op te roepen dan antwoorden te geven. Met name begrippen als ‘lange en kort’ afstoot en ‘doorgaan in de bal’ laten zich niet verenigingen met de stelling dat de werkelijke contacttijd tussen bal en pomerans slecht 1 á 2 duizendste seconde is. Dit is slechts schijn. Wellicht maakt een simpele observatie bij andere sporten het een en ander duidelijker, zoals bij tennis en golf.
Een tennisbal haalt bij de profs gemakkelijk snelheden van 100 km/uur en meer. De aanvangssnelheid van de tennisbal bij het verlaten van het racket is nog belangrijk hoger. Voor een ieder is direct duidelijk dat een mens niet in staat is om aan een tennisracket een snelheid mee ten geven van bijvoorbeeld 150 km/uur. Ook de golfer die bij het afslaan van de pin de bal met meer dan 250 km/uur wegslaat kan deze snelheid onmogelijk uit zijn lichaam persen. Ook hier zijn de contacttijden zo klein en het verschil in massa tussen bal en racket of clubhead bepalend voor de hoge aanvangssnelheid. En ja de golfer is niet in staat ‘lang of kort’ af te slaan. Altijd zal de golfclub na het contact met de bal zijn weg vervolgen. Bij golf heet dit de swing.
Heel goed is ook te zien hoe toptennisser Roger Federer zijn slag altijd afmaakt met een doorgaande beweging van zijn racket. Elke tennisspeler doet dit, maar bij Federer lijkt dit meer vloeibaar, werkelijk een lust voor het oog.
In onze sport is dit niet anders, maar wel veel minder zichtbaar, simpel omdat de snelheden veel lager liggen. De biljarter is echt niet in staat om ‘kort of lang’ af te stoten. Altijd zal de keu door zijn massa na contact met de speelbal doorgaan. Dit aanleren van afstoten gebeurt dan ook geheel onbewust en is later nauwelijks beïnvloedbaar. Door heel veel een bepaald stootbeeld te spelen wordt de afstoot wel steeds constanter, waardoor de speler de juiste snelheid (lees energie) geeft, behorende bij dat stootbeeld.
Ook wordt hardnekkig gedacht dat een korte of langere afstoot invloed zou hebben op de loop van de aan te spelen bal. Heeft de speelbal het contact met de pomerans eenmaal verloren dan is slechts de snelheid en de eventuele rotatie (door het geven van effect) van invloed op de botsing met de aan te spelen bal. Meer of minder doorgaan met de keu heeft hierop geen invloed meer, immers het contact met de pomerans is dan allang verbroken. Duizelt het al, geen nood gewoon doorgaan met biljarten. Goed spelen heeft meestal meer te maken met spelinzicht dan met de perfecte afstoot. Ik kom daar later nog graag op terug.
Bron: Biljart Totaal (augustus 2016)
Veel speelplezier, Hans de Jager
h.d.jager@gmail.com
De toekomst van biljart-training is gearriveerd: maak kennis met de DigiCue.
Een kleine elektronische coach die in een speciale rubber stop past en op het onderstuk van elke pool-, snooker- of carambole keu past.
Schuif de DigiCue eenvoudig op het onderstuk van uw keu, druk op de “power” knop en selecteer het spel van uw keuze.
De DigiCue controleert voortdurend uw stoot op onvolmaaktheden en laat u meteen weten via geluidloze trillingen wanneer hij prikken, sturen, lichaamsbewegingen of te vroeg opstaan detecteert.
De DigiCue dwingt u om bij iedere stoot maximaal te concentreren.
De DigiCue zal u trainen uw hoofd en lichaam stil te houden gedurende uw stoot, wat ervoor zal zorgen dat uw stoot beter en constanter wordt.
De DigiCue kent 3 standen:
Beginner (amateur)
Intermediate (gemiddeld)
Advanced (gevorderd).
Ga serieus aan de slag met het verbeteren van uw spel.
Dit is de evolutie van biljart training.
Kunt u de DigiCue verslaan?
Nog geen verdere info over verkrijgbaarheid, in de VS kosten deze $99.00
Iedere biljarter heeft een ‘eigen’ afstoot. Deze komt tot stand doordat de speler met zijn stootarm- en hand de keu tegen de speelbal ‘stoot’ . De snelheid waarmee de keu de bal raakt bepaalt grotendeels de loop van de speelbal. De achterhand, de pols, de onderarm en in mindere mate de bovenarm maken eerst een achterwaartse beweging om daarna de ongeveer 500 gram wegende keu tegen de speelbal (200 gram) voorwaarts te stoten (zie tekening).
Op het eerste gezicht lijkt dit voor alle spelers hetzelfde, maar schijn bedriegt. Sterker nog iedere speler heeft zijn eigen karakteristieke afstoot! Want de combinatie van hand, pols, onderarm genereert een slingerbeweging die zeker niet lineair is en vaak van afstoot tot afstoot zal verschillen. Dit komt het beste tot uiting bij de trekstoot: hoe meer versnelling nog aanwezig is in de afstoot als de pomerans de speelbal treft hoe groter het ’trekeffect’ op de speelbal: Lees verder: Techniek van de afstoot
Bij het kaderspel, als het biljart is verdeeld in een aantal vakken die met dunne lijnen zijn aangegeven, mag je, als bal twee en bal drie in een vak samenkomen en blijven liggen, nog maar één carambole binnen dat vak maken. Bij de volgende stoot moet één van die twee ballen dat vak verlaten of even verlaten hebben. Daarna kan de cyclus dan weer opnieuw beginnen.
De meest ideale positie bij het kaderspel is dus, als bal twee en bal drie elk aan een kant van een lijn liggen. Geoefende spelers slagen er wei in om zo’n situatie lang te laten voortduren. Steeds balletje plaatsen en voordat de ballen te ver uit elkaar rollen, een bal naar de overkant laten gaan en dan proberen om die bal weer net voor de lijn te laten stoppen. Zoals gezegd, dat is het ideaal. Maar ballen zijn eigenwijze dingen. Hebben vaak lak aan wat ideaal is en maken zo hun eigen plannetjes. Gaan bijvoorbeeld precies midden op de lijn liggen. En lachen dan in hun denkbeeldige vuistje en denken: zo, arbitertje, daar heb ik je mooi voor een probleem gesteld! Probeer jij maar eens vast te stellen in welk vak ik lig. Lees verder: Bal op de kaderliin, waar kijk ie naar?
Een fascinerende sport, het biljarten. Maar een sport waar weinig over is geschreven. Dit boek voorziet daarom in een behoefte.
Carambole wil op de eerste plaats de biljartsport laten leven. Het onvermijdelijke historische overzicht is daarom zo kort mogelijk gehouden en de schrijver knoopt al snel aan bij tijden die nog maar vlak achter ons liggen. Het grootste deel van het boek is van deze tijd (1966!): belangrijke wedstrijden, kampioenschappen, spelersportretten, alles geschreven met de nuchtere humor die vele insiders schijnt te kenmerken.
Waar voor velen het biljarten een doolhof schijnt te zijn, licht Joop van der Hoek de verschillende spelsoorten toe en voor wie de vele vertakkingen van de sport der rode-en-witte ballen al in het hoofd heeft, bevat dit werk het nodige hoogst interessante cijfermateriaal.